Overzicht van wetenschappen t.b.v. kinderen, waar jeugdzorg ondeskundig blijkt, nodig voor beleidsmakers en wetgevers:

Mei 2021

 

Geachte lezer,   

 

Opvallend is dat bij de actieplannen (ca. 2017–2021) om de jeugdzorg te verbeteren, hopelijk naar Europees en internationaal recht omdat Nederland dat wel heeft geratificeerd,  geschreven werd dat ouders en hun deskundigen betrokken zouden zijn in die plannen, terwijl daarvan telkens niets is terug te vinden in de uiteindelijke rapportages. We hebben concreet, wetenschappelijk, opbouwend,  en op schrift inbreng verstrekt, maar dat is echt niet terug te vinden.

Ouders stemmen dus niet in met de actieplannen waar de rechtszekerheid voor het gezin niet is gewaarborgd naar de jeugdzorg begrenzende arresten van het EHRM.

 

Enige EHRM-arresten:

 

Men kent het arrest  N.P./Moldava, 6 okt 2015 appl.nr.58455/13, dat rekening houdt met deze ongelijke positie van ouders als “one-shotters” tegenover de “repeat-player”, de jeugdbescherming, dat strijdig is met de ‘equality of arms’.

 

Men kent het EHRM-arrest Kocherov en Sergeyeva/Rusland, 29 maart 2026, appl. Nr. 16899/13, waar er concreet bewijs, en geen aannames op onderbuikniveau, dienen te gelden.

 

Men kent het EHRM-arrest Cincimino /Italy, 28 april 2016, appl.nr. 68884/13, dat, waar de RvdK reeds in de beschermings- of veiligheidstafels zit, een beschermingsmaatregel dat beperkingen in omgang oplegt, recent en ònafhankelijk advies nodig heeft {en denke daarbij aan interactiediagnostiek en video-interactie-begeleiding van een orthopedagoog}.

 

Men kent het EHRM-arrest inzake Soares de Melo/Portugal, 16 feb. 2016, appl.nr.61226/08, waar de overheid, de jeugdbeschermingsketen, ouders dwingt tot juridische bijstand bij de rechtsvinding en het bewaken van het niveau van zorgvinding, en waar dus deze juridische bijstand gefinancierd dient te worden door de aanstichter.

 

Men kent het McMichael-arrest, 24-02-1995, dat overeenkomsten toont met het Ruiz-Mateos-arrest, evenals arrest van EHRM in Soares de Melo/Portugal, 16 feb. 2016, appl.nr.61226/08, en de ouders het recht geeft op àlle stukken waarop wordt geoordeeld tijdig te kennen, terwijl de overheid signalen verneemt dat de jeugdzorg stukken achterhoudt ondanks de AVG. Ook het contactjournaal heet dan niet meer te bestaan, terwijl artikel 30 van de AVG daarop doelt en er dus moet zijn.   

 

In het Feldbrugge-arrest oordeelde het Europees Hof reeds dat artikel 6 EVRM geschonden was nu de betrokkene (ouders)  niet in de gelegenheid was gesteld om zich uit te laten over twee rapporten van ‘medisch deskundigen’, welke van essentiële betekenis waren en de grondslag vormde in de gerechtelijke beslissing in de beroepsprocedure. {De jeugdbescherming geeft de beroepsregistratie en specialisaties van hun onderzoekers, ook op aanvraag (Awb), níét door aan de ouders, en bagatelliseert de diagnostische rapporten van onafhankelijke specialisten met hoge beroepsregistratie aan ouders’ kant}.

 

Nederland ratificeerde en negeerde:

 

Aangezien Nederland aan geratificeerd Europees en internationaal recht zou behoren te  werken, en eind 2019  er  een exploot  naar alle Tweede-Kamerleden en betreffende ministers was uitgegaan dat zij verantwoordelijk zijn voor de gammele wetgeving die het kind treft, zou men verwachten dat er wetenschappelijk gegrond en inhoudelijk wat gedaan werd met de voorstellen  de ingang  van de jeugdzorg met de jeugdbescherming beter  te bewaken  naar het niveau van artikel 24 lid 1 van het VN-kinderrechtenverdrag:  open diagnostiek (volgens de beroepscode van de gezondheidszorg) èn inhoudelijke brede preventieve voorlichting.

 

Er wordt bij NJi en jeugdzorg wel eens gewezen naar kinderrechten, maar in het voordeel van de jeugdbescherming die onder in de praktijk nauwelijks gecodificeerde wetgeving de uitzonderingen aangrijpen om op een laag niveau in te grijpen, m.n. met jeugdzorgwerkers, die diagnostisch en therapeutisch onbevoegd zijn.  

IVRK artikelen 3, 6 en 19 schrijven wat over het kind ‘beschermen’, doch hóé, en dat staat in artikel 24, wordt nimmer genoemd.  De beleidsmakers negeren dat artikel 24 lid 1 IVRK opvallen hardnekkig.

Het in IVRK genoemde ‘rekening houden met de ouders’, en denk aan voorlichting, wordt in de praktijk niet gezien en ondervonden, wat rechtsongelijkheid geeft en schadelijke hulptrajecten.

 

Omdat de ingang tot jeugdzorg en jeugdbescherming, lager van niveau dan gezondheidszorg, zo weids open staat en wordt gepropageerd, wordt door wetenschappers met diagnostieke bevoegdheid en kennis geadviseerd die ingang voor de poort te bewaken met echte diagnostiek.  Immers de jeugdzorg laat jeugdhulp te regelmatig (300%) verlopen naar AMHK-meldingen en jeugdbescherming,  en adviseert daarbij (ondeskundig) de niet-diagnostisch-bevoegde rechters.

 

Onderzoekshiërarchie in advies aan kinderrechters:

 

De rechters zouden ondanks de zeer laagwaardige codificatie (en gebrek aan sanctionering waar de jeugdzorg misbruik van de wetgeving maakt) moeten wegen met een ander advies, dat hoger op de ladder van de  Onderzoekshiërarchie  staat.  Wetenschappelijk is dat door Raimond Giard, Erasmus Universiteit Rotterdam, en  Harald Merckelbach, Maastricht University,  uitgelegd. Zie de link.

 

Advies op niveau dat aan  wetenschappelijk  meta-onderzoek voldoet, staat hoog op de ladder, en beweringen van jeugdzorgwerkers die aan meningeninventarisatie deden om  ongedefinieerde 'onveiligheden' te vinden, staan wel erg laag op de ladder en voldoet derhalve niet aan het gestelde (optimale en legale) niveau van artikel 24 lid 1 van het VN-kinderrechtenverdrag, en, zoals ge verderop ziet uitgelegd, aan verder Europees en internationaal recht en arresten van het EHRM.

 

Bij verzoeken tot gesloten plaatsing (gesloten UHP) is een onderzoekje van een gedragswetenschapper verplicht, doch gezien dat drie op de vier jeugdzorgkinderen niet het juiste passende hulptraject verkrijgen, en bijv. prof. N.W. Slot vond dat bij OTS na 2 jaren bij driekwart er geen verbetering plaatsvond maar wel vaak een verslechtering, is een diagnostisch onderzoek dat voldoet aan de hogere beroepscodes in de gezondheidszorg hard nodig bij àlle beschermingsmaatregelen.

 

Aanbevelingen voor diagnostisch onderzoek:

 

Kruijf, M.P. (2019) schrijft in diens  doctoraalthesis  over aanbevelingen die zeker bij gesloten plaatsingen hard nodig zijn, maar in feite vooraf aan alle beschermingsmaatregelen nodig behoren te zijn.

Zo staat in "Legitimiteit en rechtswaarborgen bij gesloten plaatsingen van kinderen: de externe rechtspositie van kinderen in gesloten jeugdhulp bezien vanuit kinder- en mensenrechten":

 

Aanbevelingen aan de wetgever, de overheid en jeugdbeschermingsketen (Jw3.2 lid 2):

  • -Het juridische toetsingskader om de noodzaak en de doelmatigheid van een gesloten plaatsing te toetsen, dient vernieuwd en verdíépt te worden.
  • -De verzoeker (RvdK of G.I.) van een gesloten plaatsing moet motiveren (en bewijzen volgens  LJN BD1113) waarom pleegzorg en andere vormen van residentiële zorg niet (meer) mogelijk zijn.
  • -Een machtiging mag slechts voor de duur van zes maanden worden afgegeven (verlenging moet - onderbouwd - mogelijk blijven).
  • -De inhoudelijke vereisten voor de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper behoeven aanschèrping. {Moet voldoen aan diens beroepscode, hoger dan SKJ uit het lagere sociaal domein}.
  • -Bij een verlengingsbeslissing dient de accommodatie voor gesloten jeugdhulp een (vooralsnog bescheiden) rol in de besluitvormingsprocedure te krijgen.
  • -Beperk de gesloten jeugdhulp voor kinderen van 12 tot 18 jaar. {NB: de voorgaande Wet op de jeugdzorg had ook tot doel dat er nieuwe modules werden gecreëerd; doch dat is niet op evidence based  niveau van de grond gekomen, en zal nu ook waarschijnlijk niet plaatsvinden}.
  • -Verruim de mogelijkheden voor de kinderrechter om, wanneer er een machtiging gesloten jeugdhulp wordt opgelegd, ook een machtiging ‘gewone’ uithuisplaatsing of een Bopz-machtiging af te geven (vanaf 2020 een machtiging in het kader van de Wet verplichte ggz). {Dit kan reeds  d.m.v.  Rv810a  doch diagnostisch-onbevoegde rechters laten hun oor hangen naar de jeugdbescherming die zich daartegen verzet, dat tegenwerkt, ook als ouders er om verzoeken, en de jeugdzorg dus tegen IVRK24 lid 1 blijft handelen}.
  • -De kinderrechter moet in de beschikking concrete doelen en de reactie van de jeugdige meenemen.


Aanbevelingen aan diverse actoren in de jeugdhulpsector:

  1. -Halveer het aantal plekken in accommodaties voor gesloten jeugdhulp.
  2. -Ontwikkel passende alternatieven voor een plaatsing in de gesloten jeugdhulp {waarin vaak geen specialistische deskundigheid}.
  3. -Zet familiegroepsplannen in om het netwerk van de jeugdige bij een besloten behandeling te betrekken.
  4. -Laat een inhoudelijke deskundige ‘mee’ rechtspreken als derde rechter.
  5. -Ontwikkel een sterkere visie op de rol van de {therapeutisch en diagnostisch onbevoegde} gezinsvoogd en de jeugdzorgrechtadvocaat bij een gesloten plaatsing.

 

Wetsvoorstelletje:

Met onderstaande internationale gebreken in de jeugdzorg zouden deze aanbevelingen voor àlle beschermingsmaatregelen moeten gelden, te meer daar wetenschappelijk bewezen is met elkaar bevestigende  wetenschappelijkonderzoeken (met controlegroepen) dat ongediagnosticeerde beschermingsmaatregelen ernstig schadelijk zijn, vaak schadelijker dan de vermeende bedreigingen van de ontwikkeling van het kind (lid 1 BW1:255).  Rechters weten dit niet te wegen!

 

De AZF heeft de Tweede Kamer  verzocht enige artikelen  in wetgeving aan te passen:

 

- BW1:255a (als ingevoegd artikel):

Lid 1.  Bij een verzoek tot een kinderbeschermingsmaatregel moet een diagnostisch rapport van een gedragswetenschapper of (psycho)medisch specialist gepaard gaan, waarbij de gedragswetenschapper of specialist moet hebben voldaan aan diens orthopedagogische of psychomedische beroepscode.   [Hierbij geldt een SKJ-registratie niet als voldoende].

Lid 2.  Bij een verzoek tot een kinderbeschermingsmaatregel dient aangetoond te worden dat de ouders preventief [vòòraf] goed en breed zijn voorgelicht, gericht op voorkoming van een beschermingsmaatregel, en daarbij moet worden vermeld de beroepsregistratie van de deskundige waar er 'ernstige zorgen'  genoemd worden zoals in lid 1 van BW1:255 vermeld.   [Hierbij dient artikel 24 lid 1 van het VN-kinderrechtenverdrag het niveau te bepalen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in  LJN BD1113  (2008) moet aantoonbaar nagevolgd worden door de kinderrechter].

         +

- Jeugdwet 6.1.2 lid 6 (of onder een andere nummering in bijv. hoofdstuk 3.1):

Het verzoek tot een kinderbeschermingsmaatregel behoeft de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper of (psycho)medisch specialist die de jeugdige of het cliëntsysteem met het oog daarop kort tevoren zelf heeft onderzocht en daarbij heeft voldaan aan diens orthopedagogische of psychomedische beroepscode. [Hier geldt een SKJ-registratie niet als voldoende].

        +

- En tevens:   Jeugdwet 3.2: lid

1. Een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitsluitend uitgevoerd door een gecertificeerde instelling of een medisch specialist waar dat uit diagnostiek nodig blijkt.

2. Een gecertificeerde instelling biedt gèèn jeugdhulp aan.   [MvT: Jeugdbescherming, als regie-houder, is geen gezondheidszorg doch dient daarmee wel rekening te houden en ouders breed voor te laten lichten, zo mogelijk aantoonbaar preventief om een beschermingsmaatregel te voorkomen; de regel moet zijn:   'geen diagnose dan ook geen beschermingsmaatregel', zeker na een week bij een spoedUitHuisPlaatsing, dat aan een rechtszaak vooraf gaat. Een onderzoeksrechter is in motie aangenomen en genegeerd; een  specialistische Rechter-Commissaris-jeugd  zou sneller kunnen controleren op aanwezigheid van valide bewijs].

 

Dit is een minimale aanpassing, aangezien misbruik en gebrek aan beëdiging van de jeugdzorgwerkers ook in de wet sanctionering van misbruik en van valse verklaringen vereist.

 

Ingang tot jeugdbescherming met hogere onderzoekshiërarchie voor advies aan rechter, meewegen van internationaal recht en arresten, echte voorlichting en diagnostiek (als nulmeting en voor IVRK25 bij verlengingen van een dwangmaatregel), zijn voor een verbeterde jeugdzorgwetgeving nodig. 

 

De plannen anno  2021 (het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming) duiden op invoering van een aftreksel van de in het Verenigd Koninkrijk (GB) door de hoogste rechter verboden GIRFEC-methode, een vast gezicht (vanaf de zwangerschap) in elk gezin waar jeugdzorgwerkers een oog op krijgen, die met melden (naar het AMHK, onVeilig uiThuis) een doorzettingsmacht krijgen, terwijl ìn die jeugdbeschermingsketen echte diagnostiek en voorlichting faalt.

 

Er ìs een gebrek aan wegen met internationaal recht.... (en niet aan geld! Want met minder geld kan veel in de gezondheidszorg effectief en veel kòrter, effectiever, en zonder schade, evidence based,  opgelost worden! ‘Jeugdzorg’ is geen gezondheidszorg!)

 

Analyses te over:

 

De analyse met betrekking tot de wetenschappelijke bevindingen moge nu bekend zijn. Er wordt niet gedacht aan het  niveau  van een jeugdbeschermingsonderzoek  dat als advies voor de rechter gaat dienen. En er zijn  wetenschappelijke  analyses  over hoe slecht jeugdzorgwerkers ‘onderzoeken’ en wel met onderbuikgevoel en eigen jeugdervaringen die de doorslag geven, de onwil om tot echte diagnostiek te komen. Alsmede zijn er de analyses van  wetenschappen  die  elk  bewijzen  dat een beschermingsmaatregel zulke schadelijke aspecten kent dat deze maatregelen meestal niet de oplossing zijn om de ontwikkeling van het kind te beschermen. 

 

Een voorbeeldje over de schade:

Internist Prof.dr.med. Ursula Gresser  schreef in een meta-analyse, en vertelde in 2015 dat kinderen ziek worden waar ze weggeplaatst worden van één of beide ouders.

“Na deze publicatie kunnen rechters niet meer zich verschuilen door dit kindbelang te negeren.  De rechter (of gezinsvoogd) die nu nog contactbeschadigend handelt, handelt willens en wetens kind-beschadigend, {een vorm van ‘institutionele kindermishandeling’ zoals ook het EHRM uitsprak}.  Contactsabotage naar ouders maakt kinderen na de scheiding ziek", zegt Ursula Gresser. {Dit geldt zeker ook bij Uithuisplaatsingen, dubbelop}.
De arts heeft de zes meest recente internationale studies over dit  onderwerp geëvalueerd.
"Het verlies van contact met levende ouders schaadt kinderen ongeveer twee keer zo lang en drie keer zo intens als het contactbreuk wegens de dood van een ouder," zegt Gresser. “Het weghouden van ouder(s), de vertrouwde omgeving voor een kind, door middel van bijvoorbeeld vonnissen, gezinsvoogdijbeleid of negatie van het kindbelang, wekt heimwee, loyaliteitsconflict,  en andere verschijnselen op in de psyche van het kind.  Ook al zijn de ouder(s) eigenlijk bereikbaar, voor het ontvankelijke kind onder vreemde druk is dat niet zo.”

 

Derhalve is de inzet van o.a. prof.dr. Peter Dijkshoorn om tot (nul) 0% uithuisplaatsingen te komen. Ook andere Nederlandse professoren staan daar achter.

 

Vele klachten over de jeugdbescherming hebben een oorzaak, die na decennia nu bekend mogen worden, om het beleid er op aan te passen; de jeugdzorglobby zou dit waarschijnlijk verzwijgen:

 

Het meten door de rechter bij jeugdbeschermingszaken gaat af op adviezen vanuit de juridische partij jeugdbescherming.  De rechter ziet die juridische partij als professionele adviseur, wat rechtsongelijkheid schept, en enige EHRM-arresten (Uitspraken van het Europese Hof) over belangenverstrengeling bevestigt.  

Kinderombudsman Marc Dullaert, 2013, zag ook een  financiële ‘perverse prikkel,  en een warboel aan meningen tussen mogelijk enige feiten. Commissie De Winter over het – vaak psychische – geweld in de jeugdzorg merkte ook dat de onderzoeken in jeugdzorgland niet zuiver waren.

 

Daarbij geldt dat het wenselijk is dat het niveau aan advies aan de rechter hoger op de ladder staat van de onderzoekshiërarchie, waar artikel 24 lid 1 IVRK duidelijk is: een onbezwaarde toegang tot hoogstaande gezondheidszorg met voorlichting, informed consent, open diagnostiek, begeleiding en evt. therapie.

 

Dwangzorg heeft zelden goede kanten, volgens  prof.dr.  Carlo Schuengel.

 

Waar uit wetenschappelijk onderzoek dus bleek dat de jeugdzorgwerkers wel op een erg laag niveau zitten, al heet de jeugdbescherming 'professioneel', en een 'expert' te zijn, het voldoet in de praktijk niet aan degelijk meten op gezondheidszorgniveau. Een bewakende, diagnosticerende, voorlichtende gezondheidszorg is effectiever, met kortere hulptrajecten moet er ook zijn om het toekomstperspectief voor het kind deskundiger in de gaten te houden.

 

Vereist artikel 24 lid 1 van het VN-kinderrechtenverdrag niet t.b.v. het kind (met voorlichting aan ouders voor hun representatie naar het kind)  dat de toegang tot gezondheidszorg onbezwaard door het een of ander open dient te staan?! 

 

Is jeugdzorg, of jeugdgezondheidszorg, de ‘grootst mogelijke mate...’ voor het kinderrecht?

 

Een rechter is niet diagnostisch bevoegd. Die moet kunnen afgaan op degelijk, hoogwaardig advies van de juridische partij die als repeat-player te vaak de one-shotters buiten spel zet, de diagnostische rapporten vanuit de ouders diskwalificeert, terwijl de jeugdzorgprofessionals daartoe niet gekwalificeerd zijn te diskwalificeren. De rechter trapt nu er te vaak wel in. De rechter voldoet niet aan o.a. het internationaal recht in diens ‘vrije rechtsvinding’.

 

Analyse over jeugdzorg tegenover recht:

      Geciteerd:                                                                                                                      ______________________________________________________________

Hier een analyse van Mr. T.A. (Tom) Knijp, van LLMLegal: https://www.llmlegal.nl/blog/nederlandse-jeugdzorg-schendt-internationaal-recht/ :

 

"In deze bijdrage zet ik* de problematiek in de jeugdzorg op hoofdlijnen uiteen, en betoog ik* dat de huidige Nederlandse praktijk in strijd is met internationaal recht.

Eerst schets ik* kort het juridisch kader. Vervolgens bespreek ik* wat er volgens mij mis is. Tot slot betoog ik* dat het wenselijk is dat Nederland op de vingers wordt getikt door het Europees Hof in Straatsburg omdat onze overheid het recht op family life van art. 8 EVRM, en – in het verlengde daarvan – de rechten van ouders en kinderen al jarenlang stelselmatig schendt.  -{{Hierbij is de wetenschap nog niet eens meegenomen, dat er voor een beschermingsmaatregel niet wordt voorgelicht, niet wordt gediagnosticeerd, geen rekening wordt gehouden met het ernstig schadelijke aspect van een maatregel, en de gevolgen van een schadelijke maatregel.   Rechter Van Waterschoot kaartte op Mr-online.nl de misstanden van de jeugdbescherming, waarin ze met haar gezin 8 jaren in een doolhof van jeugdbescherming belandde, reeds aan, en kinderrechter Tempel trachtte dat daar te bagatelliseren; hierover kan ik u desgevraagd ook  een analyse  geven}}.

 

Internationaal juridisch kader

 

In art. 16 lid 3 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties is bepaald dat het gezin in feite fungeert als hoeksteen van de samenleving:

Het gezin is de natuurlijke en fundamentele groepseenheid van de maatschappij en heeft recht op bescherming door de maatschappij en de Staat.

In een aantal internationale verdragen dat door Nederland is geratificeerd, is het recht op family life (gezinsleven) geregeld. In de preambules bij die verdragen wordt steeds verwezen naar de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de VN {niet te verwarren met het Europese Recht voor de Rechten van de Mens, dat ook geldt}.

 

In het BUPO-verdrag (New York, 1966) vinden we in art. 23 lid 1 een vergelijkbare bepaling waar het gezin eveneens een beschermde status toekomt:

Het gezin vormt de natuurlijke en fundamentele kern van de maatschappij en heeft recht op bescherming door de maatschappij en de Staat.

 

In art. 8 EVRM vinden we opnieuw het recht op family life. Het EVRM, ook wel het Verdrag van Rome, is in 1950 tot stand gekomen tussen de leden van de Raad van Europa. Vanwege art. 94 Grondwet heeft het verdrag directe werking. Dat betekent dat de rechter verplicht is om alle wetgeving en bestuur direct aan het EVRM te toetsen. Dat geldt dus ook het recht op family life in art. 8 EVRM, omdat het een “ieder verbindende bepaling” betreft.

 

Art. 8 EVRM luidt:

  1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
  2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Lid 1 geeft het uitgangspunt. Ieder heeft recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Dat betekent dat het uitgangspunt is dat de overheid of anderen zich daar niet in mogen mengen.

 

Lid 2 definieert een aantal uitzonderingen. Het gaat om een limitatief opgesomd en nauwkeurig omschreven aantal uitzonderingen. Die uitzonderingen moeten steeds worden gelezen in het licht van de preambule bij het EVRM. In die preambule is duidelijk vastgelegd dat het artikel moet worden gelezen in de context van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de VN:

 

Gelet op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens die op 10 december 1948 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is afgekondigd;

Overwegende, dat deze Verklaring ten doel heeft de universele en daadwerkelijke erkenning en toepassing van de rechten die daarin zijn nedergelegd te verzekeren;

Andere uitzonderingen zijn er niet. Kort gezegd, en onder weglating van details, komt de werking van ons rechtssysteem daarop neer dat internationaal recht boven de Grondwet gaat; de Grondwet gaat boven wetten in formele zin; en wetten in formele zin gaan weer boven andere (materiële) wet- en regelgeving.

 

Lagere regelgeving kan dus nooit derogeren aan het internationale recht op family life. Dat geldt voor beleid en eigen protocollen van jeugdzorginstellingen, ongeacht of die de status van “gecertificeerde instelling” (GI) hebben. Het geldt voor alles, dus zelfs voor formele wetgeving zoals titel 14 (het gezag over minderjarige kinderen) en titel 15 (omgang en informatie) van boek 1 BW. Sterker nog, past de rechter het verkeerd toe of legt de rechter het verkeerd uit, rechtvaardigt dat een klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

 

Nederlands juridisch kader

 

In titels 14 en 15 van boek 1 BW wordt omgang en gezag met minderjarige kinderen geregeld.  Voor wat betreft gezag staat het wettelijk uitgangspunt in art.1:245 lid 3 BW:

Ouderlijk gezag wordt door de ouders gezamenlijk of door één ouder uitgeoefend. Voogdij wordt door een ander dan een ouder uitgeoefend. {Zie ook artikel 1:247 BW tegenover BW1:336}.

 

Dat strookt in zoverre nog met het uitgangspunt van art. 8 EVRM.   Het gaat echter mis in afdeling 4 over de ondertoezichtstelling van minderjarigen.  In art. 1:255 lid 1 BW wordt bepaald dat de kinderrechter een minderjarige onder toezicht kan stellen van een gecertificeerde instelling (G.I.). De voorwaarden waaraan voldaan moet zijn, staan in lid 1 aanhef en onder sub  a en b. Het betreft steeds cumulatieve voorwaarden. Aan alle voorwaarden moet voldaan zijn, wil een ondertoezichtstelling (OTS) gerechtvaardigd zijn.

 

De {vage} voorwaarden zijn:

  1. het kind groeit zodanig op dat het in zijn ontwikkeling èrnstig wordt bedreigd {dat wordt vaak daarom aangedikt met insinuaties};
  2. er is zorg noodzakelijk die de bedreiging wegneemt {maar dat wordt zelden gediagnosticeerd en verstrekt, naar BW1:262 lid 1 en 3};
  3. die zorg is noodzakelijk voor de minderjarige, of de ouder(s) die het gezag uitoefenen;
  4. de ouder(s) accepteren die zorg niet of onvoldoende {doch ze krijgen veelal geen preventieve voorlichting ter voorkoming van een maatregel, en zelfs diagnostisch rapport van hun specialist wordt weggewoven door de jeugdbescherming, ook bij de goedgelovige kinderrechter};
  5. er bestaat geen gerechtvaardigde verwachting dat de ouder(s) alsnog in staat zullen zijn om hun verantwoordelijkheid te nemen binnen een termijn die voor het kind aanvaardbaar mag worden geacht, gelet op de persoon en de ontwikkeling van het kind {en dis is wel zeer vaag en tot misbruik geschikt voor de jeugdzorg}.

Voor de zorg waar het onder (5) om gaat, wordt verwezen naar art. 1:247 lid 2 uit het Burgerlijk Wetboek.   Art. 1:247 lid 2 BW luidt:

 

Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. In de verzorging en opvoeding van het kind passen de ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toe.

 

In de tweede volzin is vastgelegd dat de ouders het kind niet mogen blootstellen aan psychische of lichamelijke mishandeling en het evenmin op een andere manier mogen vernederen -{en is misbruik voor werkgelegenheid niet één van de mogelijkheden? Is een vernederende behandeling niet ook een niet-disgnoatisch-ingrijpen met ernstig gevolg voor de gezondheid en ontwikkeling?}. Dit is in zoverre volledig te rijmen met internationaal recht, al is het slot (“enige andere vernederende behandeling”) wellicht wat nog ruim geformuleerd en mogelijk nog vatbaar voor interpretatie. Maar in een situatie waarin internationaal recht wordt nageleefd en objectief feitenonderzoek wordt gedaan, zal dat in de praktijk meevallen  -{zo zouden juristen dat zien}. Iedereen begrijpt uiteindelijk wel wat ermee wordt bedoeld.

 

Waar de tweede volzin nog betrekkelijk weinig aan de verbeelding overlaat, is vooral de eerste volzin ruim omschreven en daarmee vatbaar voor persoonlijke invulling. In aanvaardbare omstandigheden – dus waarin de rechter die zich bijv. over een OTS buigt, zich baseert op objectief feitenonderzoek vanuit de jeugdzorg en steeds het recht op family life art. 8 EVRM als uitgangspunt blijft hanteren – zal dat op zich niet heel snel uitmonden in interpretatieproblemen -{maar wel escalerend door de bemoeizorg, vooal bij scheidingen}. 

In Nederland is de situatie echter al jarenlang anders. Het uitgangspunt binnen de jeugdzorg is dat er juist géén objectief feitenonderzoek wordt gedaan. Dat betekent dat rechters dus voortdurend beslissingen blijven nemen die haaks staan op het uitgangspunt van art. 8 EVRM, en daarmee continu internationaal recht blijven schenden.

 

Geen denkbeeldig risico

 

Het betreft hier geen denkbeeldig risico. Het gaat niet slechts om een situatie waarin ‘wellicht de mogelijkheid zou kunnen bestaan’ dat het recht op family life wordt geschonden. Het recht op family life staat onder hoogspanning omdat de rechten van ouders en kinderen daadwerkelijk stelselmatig door de familierechter worden geschonden.

 

Een voorbeeld is het rapport van de Kinderombudsman Amsterdam uit 2018 waar gesproken wordt van “prangende knelpunten” rondom thema’s zoals waarheidsvinding en neutraliteit. Zo wordt op pag. 3 vermeld dat  “in gezinsplannen en andere rapportages onvoldoende onderscheid wordt gemaakt tussen feiten en meningen.”   Op pag. 4 wordt gewag gemaakt van regelmatige inhoudelijke onjuistheden in gezinsplannen en rapportages. Er wordt gesproken over gezinsmanagers die niet bereid zijn om rapportages te herzien, ook al waren andere betrokken (professionele) partijen van mening dat het te kort door te bocht was geformuleerd. In gezinsplannen worden voornamelijk negatieve aspecten over een ouder genoemd, ook al laat de opmaak expliciet ruimte om dingen te vermelden die goed gaan. Vermeldingen van andere betrokken organisaties worden klakkeloos overgenomen, zonder zelf onderzoek te doen. Er wordt melding gemaakt van onvolkomenheden in communicatie en verslaglegging.  -{Kinderombudsman Dullaert vond dit ook in 2013}.

 

Dit is dan nog beperkt tot het optreden van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JEBRA), waar zich intussen zelfs excessen hebben voorgedaan die tenminste al een keer hebben uitgemond in een contactverbod voor een gezinsmanager die het écht te bont had gemaakt.  -{Maar er hebben nadien ook exessen plaatsgevonden}.

 

Maar ook meer in den brede  doen zich in Nederland schrijnende situaties voor.   In het blad “Mr.” verscheen zelfs een ervaringsverhaal  van een senior (bestuurs)rechter  in de rechtbank Amsterdam die zelf {8 jaren} vastliep in de bureaucratie van de jeugdbescherming en de familierechtspraak. 

Sociaal pedagoog Harry Berndsen   concludeerde   na het   bestuderen   van  tweehonderd dossiers dat er iets grondig fout zit in de jeugdzorg.  “Medewerkers doen geen gedegen feitenonderzoek, waardoor kinderen onterecht uit huis of onder toezicht worden geplaatst.

Er verschijnt boek na boek over ouders die zich emotioneel gevangen voelen, en kinderen die te maken krijgen met ouderverstoting als gevolg van het optreden van de jeugdzorg.  Monique Meulemans schreef er in 2020 een indrukwekkend boek over.  Tweede Kamerlid René Peters (CDA) publiceerde een boek “Zorgen over de jeugdzorg” waarin hij ingaat op kwesties rond gebrek aan geld en samenwerking, lange wachtlijsten, bureaucratie en kwetsbare kinderen voor wie geen goede hulp is. Een indrukwekkend boek is “Gepleegd” van Jasper Heijting, die zelf slachtoffer is geworden van een onveilige thuissituatie. De jeugdzorg wist van alle misstanden maar ondernam geen actie. De lijst gaat maar door en door.

 

Waar gaat het mis? - volgens een jurist:

 

Waar het juridisch misgaat, is betrekkelijk kort samen te vatten. De Nederlandse familierechter vertrekt vanuit boek 1 BW, en dan met name titels 14 en 15 over omgang en gezag. De rechter is daarbij verplicht om het recht op family life van art. 8 EVRM tot uitgangspunt te nemen. In lid 2 staat een limitatief opgesomd en nauwkeurig omschreven aantal uitzonderingen op het uitgangspunt van lid 1, dat inhoudt dat een ieder recht heeft op zijn eigen gezinsleven, en dat de overheid dat recht dient te respecteren. Die uitzonderingen moeten worden gelezen in de context van de preambule van het EVRM, dat weer verwijst naar de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de VN. Kortom, wil je een inbreuk maken op het gezinsleven, dan zal je met objectieve feiten moeten komen die van een dermate zwaar gewicht zijn, dat daarmee een inbreuk op het mensenrecht op family life gerechtvaardigd is.

 

En dat gebeurt niet. De Nederlandse familierechter onderzoekt zelf namelijk geen feiten, maar besteedt dat onderzoek uit aan de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad onderzoekt zelf evenmin, maar besteedt het onderzoek op haar beurt weer uit aan gecertificeerde instellingen (zoals JEBRA, Jeugdbescherming Regio Amsterdam in het voorbeeld hierboven). Die instellingen zoals JEBRA werken vaak weer op basis van externe rapportages die worden aangeleverd door gemeentelijke jeugdteams.

 

Er wordt daarbij soms gebruik gemaakt van mediation, waarbij de Mediatorsfederatie Nederland (MfN) er geen principieel bezwaar in lijkt te zien dat daar registermediators voor worden ingezet die afkomstig zijn vanuit de jeugdzorg. Dat leidt dan weer onvermijdelijk tot problematiek en tuchtzaken over registermediators die vanuit onverenigbare rollen opereren. De onafhankelijke Stichting Tuchtrechtspraak Mediation (STM) merkt daarover op:

 

Uit de klacht en het verweer leidt de Tuchtcommissie af dat veel klachten zijn voortgekomen uit de verschillende hoedanigheden waarin de mediator is opgetreden, namelijk als 3 hulpverlener (gezinsmanager) en als mediator. Naar het oordeel van de Tuchtcommissie had de mediator vanuit de aanvankelijke hulpverleningssituatie nooit de rol van mediator op zich mogen nemen. Er zijn fundamentele en niet te overbruggen verschillen tussen de werkzaamheden van een hulpverlener en die van mediator. Een rolwisseling leidt, gelet daarop, noodzakelijkerwijs tot misverstanden bij betrokkenen en daardoor ook tot conflicten, die in de onderhavige kwestie volledig uit de hand zijn gelopen. Een hulpverleningsinstantie zou dan ook naar het oordeel van de Tuchtcommissie nooit uit de eigen gelederen een mediator naar voren moeten brengen.

 

De kritiek wordt echter niet adequaat opgepakt door de MfN, zodat het probleem blijft bestaan. De betrokkenheid van een registermediator geeft de bevindingen van de jeugdzorgorganisatie uit de gelederen waarvan hij zelf afkomstig is, toch enig cachet, terwijl het in werkelijkheid vaak gewoon om een gezinsmanager gaat, die op dat specifieke moment even naar voren wordt geschoven als registermediator, om vervolgens weer verder te gaan in de rol van gezinsmanager.

 

Ook wordt er niet zelden gebruik gemaakt van externe zorginstellingen en (particuliere) bureaus die allemaal weer hun eigen programma volgen. Het gaat dan om programma’s zoals “Kind in de knel”, “Samen Hier”, “Ouderschap Blijft”. Deze externe zorginstellingen en particuliere bureaus worden sinds de decentralisering van de jeugdzorg door gemeentes gefinancierd. Er zijn vaak lange wachtlijsten en niet alleen is de effectiviteit van deze programma’s beperkt (en bovendien lastig meetbaar), maar soms werken zij ronduit contraproductief.

 

In sommige gevallen is het Openbaar Ministerie betrokken. Boek 1 BW geeft daar her en der wel aanknopingspunten voor. Zo kan, op basis van art. 1:255 lid 2 BW, een OTS plaatsvinden op verzoek van het OM. In zoverre strekt het mandaat van het OM dus blijkbaar verder dan enkel het bestrijden van criminaliteit.

 

Daarbij kun je je afvragen in hoeverre dat wel wenselijk is, aangezien het OM natuurlijk verregaande bevoegdheden heeft op het gebied van opsporing en handhaving. Op het moment dat het OM tegelijkertijd met taken op het gebied van jeugdzorg bekleed is, bestaat daarmee in beginsel het risico dat die taken door elkaar gaan lopen, en dat het OM in voorkomende gevallen het strafrecht bijvoorbeeld functioneel zou kunnen inzetten om bij te sturen in een familierechtelijke setting.

 

Zou dat gebeuren, zou alsdan de grondslag van het strafrecht worden verlaten, dat uiteindelijk bedoeld is als ultimum remedium in het kader van speciale en algemene preventie en de vergelding van crimineel gedrag. Dat wordt temeer problematisch op het moment dat het OM zich bij een dergelijke inschatting zou baseren op uit de jeugdzorg afkomstige informatie, die immers niet gebaseerd is op feitenonderzoek. Hiermee is niet gezegd dat dit voortdurend gebeurt, maar de mogelijkheid is evenmin voorshands uitgesloten. Je kan je in zoverre dan ook afvragen in hoeverre het OM eigenlijk wel in boek 1 BW thuishoort.

 

In het merendeel van de gevallen gaat de verslaglegging, waar de Raad voor de Kinderbescherming verantwoordelijk voor is, over zoveel schijven dat de (onafhankelijke) controleerbaarheid in individuele gevallen onder zware druk staat. Problematisch is daarbij dat jeugdzorgmedewerkers werken op basis van (meestal per instelling verschillende) protocollen waarin vaak zelfs woordelijk is vastgelegd dat niet wordt gestreefd naar waarheidsvinding. Objectief feitenonderzoek wordt daarmee categorisch uitgesloten omdat het vanuit de betreffende instellingen, en op basis van hun eigen protocollen die voor hun handelen leidend zijn, onwenselijk wordt geoordeeld. “Iedereen heeft zijn eigen waarheid” is het devies. De leidende overtuiging is dat objectief feitenonderzoek niet passend zou zijn in een jeugdzorgsetting.

 

De vele individuele rapporten en adviezen die op die manier bij de afzonderlijke en decentraal georganiseerde partijen tot stand komen, gaan naar de Raad voor de Kinderbescherming. Die onderzoekt niet zelf, maar vat de bevindingen samen in een raadsrapport. Dat rapport wordt weer teruggekoppeld aan de familierechter. De familierechter baseert zich in het overgrote merendeel van de gevallen op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, en velt vervolgens een oordeel over omgangs- en gezagskwesties aan de hand van titels 14 en 15 van boek 1 BW.

 

Rechtsgevolg

 

Dat betekent dat de beslissingen die de Nederlandse familierechter neemt, structureel niet zijn gebaseerd op objectief en controleerbaar feitenonderzoek. Nederland schendt daarmee structureel het recht op family life zoals dat in art. 8 EVRM wordt gegarandeerd, omdat niet aan de uitzonderingsgronden van lid 2 wordt voldaan. Een uitzondering op het uitgangspunt dat ieder recht heeft op respect voor zijn gezinsleven, ook vanuit de overheid, is alleen te rechtvaardigen als dat gebaseerd is op objectief en controleerbaar feitenonderzoek.

 

De situatie is dermate schrijnend dat ik mij afvraag in hoeverre het niet eens tijd wordt dat de Staat der Nederlanden hiervoor krachtig terecht wordt gewezen door het Europees Hof. Tot nu toe lijkt het op “pappen en nathouden”.

 

Kinderen komen daardoor in de knel en worden geconfronteerd met schrijnende situaties, waaronder ouderverstotingsproblematiek of problemen met identiteitsvorming, en kunnen posttraumatische stressklachten of persoonlijkheidsproblematiek ontwikkelen als gevolg van deze stelselmatige schendingen van internationaal recht. Ouders krijgen soms jarenlang hun kind niet te zien en gaan daar emotioneel aan onderdoor, zeker omdat zij op een muur van bureaucratie, onbegrip en vooral gebrek aan empathie vanuit de betrokken jeugdzorg én de familierechter stuiten.

 

Niemand heeft er intussen enig zicht op of intussen de voorwaarden van art. 1:255 lid 1 aanhef en sub a en b BW wel of niet worden geschonden, en of een kind bijvoorbeeld wel bij de juiste ouder is geplaatst, juist vanwege het ontbreken van objectief feitenonderzoek.

 

De pijn zit hem vooral in de ruime formulering van de criteria in art. 1:255 lid 1 BW, en – in het verlengde daarvan – in art. 1:247 lid 2 BW. Er wordt gebruik gemaakt van open normen zoals “ernstige bedreiging”, “noodzakelijke zorg”, “niet of onvoldoende accepteren van de zorg voor de betrokken ouders”, “geen gerechtvaardigde verwachting dat dat in afzienbare tijd zal veranderen”.

 

Normaal gesproken zijn open normen niet heel problematisch. Aan de hand van jurisprudentie wordt de invulling daarvan dan wel nader bepaald. Zelfs met een open norm zoals die van art. 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW, “onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid”, blijkt in de praktijk uitstekend gewerkt te kunnen worden. Aan de hand van voortdurende nieuwe rechtspraak wordt de invulling van zo’n open norm dan vanzelf steeds nauwkeuriger bepaald.

 

Een enkele keer gaat de Hoge Raad dan nog wel eens ‘om’, zoals in het befaamde arrest Lindenbaum/Cohen, wat dan aanleiding is voor juridische polemieken en academische publicaties waarin dan de alarmklok wordt geluid over de onbepaaldheid van zo’n open norm, maar in de praktijk komt dat uiteindelijk altijd wel goed. Zo heb ik zelf een keer mijn zorg uitgesproken over de nieuwe koers van de Hoge Raad inzake passief en actief wanpresteren door de faillisementscurator, omdat de ontwikkelingen in de arresten NebulaBerzona en Credit Suisse/Jongepier mij enigszins opvielen.

 

In al die gevallen gaat het om academische overwegingen. Waar het in deze bijdrage echter om gaat, is over hoe je als samenleving omgaat met omgang en gezag over kinderen. Dat is naar zijn aard geen thema dat zich leent voor bedenkingen zoals: we werken weliswaar met een open norm, maar aan de hand van de jurisprudentie zien we vanzelf wel in welke richting het zich ontwikkelt, en na verloop van tijd kun je daar dan wel een bepaalde lijn in onderkennen.

 

Het probleem is hier bovendien nog dat de jurisprudentie, zeker waar het gaat om omgangs- en gezagskwesties, categorisch niet betrouwbaar is. Familierechters baseren zich op onderzoeken door de Raad voor de Kinderbescherming, die de Raad niet de facto zelf uitvoert maar die vervolgens worden opgepakt door decentraal georganiseerde instellingen die om principeredenen niet werken op basis van waarheidsvinding.

 

Dat betekent dat we aan de jurisprudentie hoegenaamd niets hebben; althans niets wat ook maar enigszins betrouwbaar is, omdat het (1) praktisch oncontroleerbaar is, (2) niet gebaseerd is op objectief feitenonderzoek. De jurisprudentie waar we mee moeten werken, bestaat uit beslissingen van rechters die een dossier aangeleverd krijgen van de Raad voor de Kinderbescherming, dat weer gebaseerd is op losse bevindingen en rapporten die over vele (decentrale) schijven zijn gegaan, en die nota bene om principeredenen niet gebaseerd zijn op waarheidsvinding.

 

Daar zit niets tussen wat de toets van art. 8 lid 2 EVRM kan doorstaan. Dat, terwijl het – zeker waar het gaat om gezag – in wezen heel eenvoudig is: kan er een objectieve grondslag worden gegeven, dan is daarmee een inbreuk op het recht op family life gerechtvaardigd, omdat dat – om in de woorden van het EVRM te spreken – alsdan bij de wet (in formele zin) is voorzien, en noodzakelijk is in een democratische samenleving voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (lees: het betrokken kind).

 

Het gaat nadrukkelijk om een “objectieve grondslag”. Medische (orthopedagogische, psychodiagnostische) rapportages zijn bijvoorbeeld objectief. Een mening is niet objectief. Het verschil is voorshands duidelijk en is niet zozeer iets wat zich in de loop der jaren geleidelijk zal moeten uitkristalleren in jurisprudentie.

 

De Nederlandse jeugdzorg slaagt er echter niet alleen niet in om een dergelijke objectieve grondslag te leveren, maar sterker nog: het gebeurt niet uit principeredenen, omdat “de” waarheid niet bestaat, maar omdat er geredeneerd wordt dat iedereen “zijn eigen waarheid” heeft.

 

Het lijkt er niet op dat er in de nabije toekomst veel zal gaan veranderen. Voor een deel zal het wellicht met de cultuur binnen de jeugdzorg te maken hebben, die soms meer op zichzelf betrokken lijkt te zijn en haar kerntaak daarbij uit het oog verliest, hetgeen meer in den brede wellicht ook van de Nederlandse overheid als geheel zou kunnen worden gezegd.

 

Ik meen dat het jeugdzorgbeleid, met inbegrip van beslissingen die familierechters nemen in kwesties rond omgang en gezag, en alles wat daar verder bij komt kijken (waaronder het verergeren van de problematiek sinds de decentralisering van de jeugdzorg), zich goed zou kunnen lenen voor toetsing aan art. 8 EVRM door het Europees Hof in Straatsburg. Het lijkt mij prangende noodzaak dat dat een keer gebeurt, nu Nederland er klaarblijkelijk niet in slaagt om de jeugdzorg zodanig te organiseren dat deze uitmondt in respect voor het internationale recht op gezinsleven, en – in het verlengde daarvan – een veilige jeugd voor onze kinderen."

*:  Mr. T.A. (Tom) Knijp, LLM Legal .nl

 

- Tot zover zijn analyse over internationaal recht t.o.v. de jeugdzorgpraktijk.          ___________________________ 

 

Ligt hier geen reden om  het wegkijken  te laten varen ten dienste van ca. 10% van de opgroeiende jeugd??  Laat voor de ingang van een beschermingsmaatregel degelijker gemeten worden met aantoonbare voorlichting en open diagnostiek.

 

Lid 3 van artikel 24 IVRK is duidelijk:  een schadelijke traditie van jeugdzorg zou moeten worden opgedoekt, en daar had de commissie Junger-Tas  in 1983 reeds gelijk in.

Ze adviseerde meer gerichte àmbulante hulp, en gaf een Engels voorbeeld aan, waar dit in een kwartaal reeds kan.

 

Er kàn gemeten worden met ópen diagnostiek naar de hogere beroepscodes en de WGBO, om te meten of de beweerde en ongedefinieerde 'onveiligheid' wel klopt en reeds preventief wat aan voorgelicht is.

 

De NJi  produceerde rapporten die bol staan over 'veiligheid en beschermen',  zonder dat dit gedefinieerd is om te kunnen meten  waar  de grenzen liggen, laat staan dat deze begrippen afdoende gecodificeerd zijn, en misbruik van vals beweren (in de jeugdzorg) gesanctioneerd zijn.

 

We dienen te anticiperen op de bevinding, de biologische tijdbom, van  Daniel R. Weinberger,  2018:

 

"Het èchte gevaar van het scheiden van kinderen van ouders is niet de psychologische stress – het is de biólogische tijdbom.  Het geschreeuw en het gehuil, de angst en de verlatenheid  zijn hartverscheurend.   Máár de fall-out verbleekt in vergelijking met de minder zichtbare langetermijneffecten die meer sinister en gevaarlijk zijn.

Het scheiden van kinderen van hun ouders, in een UitHuisPlaats-setting of buitenlandse adoptie, bij vreemden, weg van een gescheiden ouder, veroorzaakt de meest extreme levensstress die een kind kan ervaren. En het veroorzaakt diepgaande en onomkeerbare veranderingen in de manier waarop hun DNA wordt verpakt en welke genen aan en uit worden gezet in de cellen van het lichaam, in organen zoals de pancreas, de longen, het hart en de hersenen – wat leidt tot levenslange veranderingen in de structuur en functie ervan. ..."

 

Dus: “Extreme Stress in jeugdzorg is giftig voor het DNA !” als nòg grótere schade dan de stress van loyaliteitsconflicten, hechtingsgemis, en een gevoel van onveiligheid en onzekerheid, wat de bemoei- en dwang-zorg oplevert.

De huidige jeugdzorgwetgeving negeerde deze wetenschappen en  adviezen van  ook Nederlandse  wetenschappers en orthopedagogen.

 

  Het decennia lang  wegkijken  is amoreel en moet stoppen.


Indicatieve waarde van taxatielijsten en richtlijnen:

Op  https://www.henw.org/artikelen/de-onzin-van-screening-op-kindermishandeling  staat, met aanvulling tussen accolades van AZF:

Signaleringsinstrument SPUTOVAMO-R2:

"… In twee onderzoeken hebben we het signaleringsinstrument SPUTOVAMO-R2 voor kindermishandeling (verder genoemd ‘checklist’) geïmplementeerd op vijf huisartsenposten in de regio Utrecht [kader {op die site}]. De checklist bestaat uit vijf vragen. Bij een afwijkend antwoord op een vraag is er een vermoeden van kindermishandeling [figuur 1 onderaan].

In één jaar tijd hebben de huisartsen voor alle kinderen die een van de vijf deelnemende huisartsenposten bezochten (nA = 50.671) een checklist ingevuld. Bij 108 kinderen was sprake van een positieve checklist (0,2%). {En daarna werd bekeken of de checklist ook echt klopte}:

 

Bij onderzoek A hebben we daarna aan de hand van een multidisciplinair overleg bepaald of bij de kinderen met een vermoeden op de checklist, ook daadwerkelijk sprake was van kindermishandeling. Het multidisciplinaire team kon bij 24 van de 108 positieve checklists het vermoeden op {enigermate} kindermishandeling bevestigen (22%). Bij 36 kinderen (33%) stelde het team geen kindermishandeling vast. Van de overige kinderen met een positieve checklist was het vermoeden al verworpen of ontbrak informatie.

 

Bij onderzoek B hebben we aan de hand van een melding bij Veilig Thuis (VT) in tien maanden follow-up na het huisartsenpostbezoek bepaald of de uitkomsten op de checklist betrouwbaar zijn. We hebben ook gekeken naar een steekproef van kinderen met een negatieve uitkomst op de checklist. Van de 108 kinderen met een positieve uitkomst, konden we bij 9 kinderen het vermoeden op kindermishandeling bevestigen (8%). In de groep kinderen met een negatieve uitkomst bleek dat bij 1% van de kinderen wel sprake was van een melding bij Veilig Thuis – deze kinderen waren dus gemist met de checklist (n = 478) {maar een melding zegt nog niet dat het waar is!}.   De prevalentie van kindermishandeling in dit onderzoek is 1%.   De checklist spoort uiteindelijk maar 2% op van de kinderen bij wie sprake is van mishandeling, 'bevestigd' door een melding bij Veilig Thuis.

 

{Dus uit 50.671 kinderen (=nA ) bleken 24 kinderen enigermate ‘mishandeld’ te zijn. Dat is nog geen 0,047% van n. Dat wijkt erg af van de 1 op de 30 kinderen die volgens de geëxtrapoleerde prevalentie-onderzoeken ‘mishandeld’ zouden zijn, zoals de ‘jeugdzorg’ propageert. (Die zegt dat 118.000 kinderen per jaar mishandeld worden volgens de extrapolatie).

En bij onderzoek B blijkt van die 108 (=nB ) via het AMHK (VT) van de positieve mishandelingstests 8% plus van de negatieven 1% enigermate ‘mishandeld’ te zijn. Dat is van nA (50.671 kinderen) nog geen 0,02%. (700 is veel minder dan de gepropageerde 119.000).

+ Natuurlijk sporen jeugdzorgwerkers, die geen diagnostische bevoegdheid hebben wel opvallend zeer veel meer ‘mishandelde kinderen’ op dan deskundigen! Dat is met de diagnostieke methode van deskundigen als vergelijk niet meer serieus te nemen, zeker niet met onderbuikgevoelens van jeugdzorgwerkers als opsporingsmethodiek (Mythen van jeugdzorg)!

> De prevalentiestudies kunnen in de prullebak, maar propaganda als gewild vooroordeel over ouders is lastig te bestrijden, dus zorgt ge dat deze gegevens in uw zorgmap komen.}.

Herevaluatie van de verplichte screening:

De matige validiteit van de checklist (onderzoek B ) in combinatie met de lage detectiegraad vraagt om een herevaluatie van de verplichte screening voor kindermishandeling op huisartsenposten. ….

 

Een belangrijke beperking van onderzoek naar (ongedefinieerde) kindermishandeling is dat een gouden standaard voor de diagnose kindermishandeling ontbreekt. In de twee onderzoeken hebben we gebruikgemaakt van verschillende referentietests (multidisciplinair overleg versus melding bij VT) en vonden we ook twee verschillende percentages correct positieve checklists. Dit verschil laat zien hoezeer de gekozen referentietest van invloed is op de uitkomst van het onderzoek. Het multidisciplinaire team was niet geblindeerd voor de uitkomst van de checklist, wat mogelijk heeft geleid tot een overschatting van het aantal kinderen met kindermishandeling. Voor de melding bij VT geldt dat in Nederland geen sprake is van meldplicht, maar van een meldrecht. {Maar dat weten deskundigen vaak niet, in hun hypocognitie hoe de jeugdzorg meet en beschuldigt; dus ouders: anticipeer! Informeer uw deskundigen hoe jeugdzorg meet! De deskundigen hebben naar hun beroepscode een verantwoordelijkheid!}.

Artsen kunnen de huidige signaleringsinstrumenten noch als diagnostische test, noch als signaleringsinstrument gebruiken, maar enkel en alleen om het bewustzijn op kindermishandeling te verhogen.”

                                                      Fig. 1: Het risicotaxatie-instrument voor ontdekken van kindermishandeling.                                                          

                                                    Let op de  te absolute   ja's  en  neen's: